Kan geest uit materie ontstaan?
Door Béla Weissmahr S.J.
Deze enigszins provocerende vraag komt op doordat de evolutietheorie haar zegetocht heeft doorgemaakt, waarmee de overtuiging algemeengoed is geworden, dat alles, wat in deze wereld, tot dewelke wij ook als mensen behoren, bestaat in de tijd na elkaar, en ook uit elkaar ontstaat.
Wanneer men naar het ontstaan van de 'geest' uit 'materie' vraagt, komen er verschillende fundamentele vragen naar voren. Elk woord is vol problemen. Wat moet men onder 'geest' verstaan? Wat betekent 'materie'? En: hoe moet zoiets als 'worden' en 'ontstaan' worden gedacht?
De ons gestelde taak is dus moeilijk. Want enerzijds kan geen van deze vragen simpelweg omzeild worden, als we over ons thema een bindende uitspraak willen doen. Anderzijds is een diepgaande uiteenzetting over deze problemen bijna een uitwerking van een metafysische natuur-filosofie. Daarvan kan hier geen sprake zijn. Ik zal derhalve stelling moeten nemen in de vele controversiële vragen, zonder dat die stellingname in deze voordracht genoeg aangetoond kan worden. Dat maakt de zaak alleen maar spannender en levert stof voor een interessante en uitgebreide discussie.
Methodische opmerkingen
In het begin staan we voor een eigenaardige moeilijkheid. Zij bestaat erin, dat de begrippen 'geest', 'materie' en 'ontstaan', voorzover ze met onze probleemstelling te maken hebben, vanaf het begin af aan met theoretische veronderstellingen zijn bezwaard. Dit betekent, dat we ze alleen kunnen bepalen, wanneer we zekere filosofische vooronderstellingen, zonder ons deze bewust te zijn, al gemaakt hebben. Een onmiddellijke toegang tot deze begrippen is dus niet mogelijk, omdat men zich, met de vraag naar het ontstaan van de 'geest' uit 'materie', naar de manier van verhouden tussen deze twee moet bezig houden. Men kan ze dus niet bepalen zonder ook acht te slaan op de wederzijdse verhouding. Daarmee zijn de beslissende theoretische veronderstellingen al gemaakt. - Om nu iets concreter te worden, moeten de 3 hoofdtypen worden genoemd, die meestal het theoretisch voorgegeven kader van de bepaling van hetgeen wat 'materie', 'geest' en 'ontstaan' zijn, uitmaken. Deze zijn: het creationisme, het fysicalisme, en de zogeheten gematigde evolutieleer. Kan 'geest' uit 'materie' ontstaan? - Het creationisme (ook fixisme genoemd) antwoord op deze vraag met een duidelijk 'neen'. - Het meent precies te weten, wat 'materie' en 'geest' zijn. Daarbij gaat het ervan uit, dat 'materie' en 'geest' eigenschappen hebben, die elkaar uitsluiten. Materie is het waarneembare, uitgebreide ding. Geest daarentegen een immateriële substantie, het substraat van haar handelingen, die - zoals het algemeen bevattende abstracte denken en de vrije zelfbepaling - niet uit de materie kunnen ontstaan. Materie en geest zijn, ook wanneer ze een eenheid vormen in de mens, als wezenlijk onderscheiden substanties door God geschapen, en daardoor kan van een (als causaal voortgebracht gedacht) ontstaan van de geest uit materie geen sprake zijn.
Kan 'geest' uit 'materie' ontstaan? Het antwoord van de fysicalisten luidt: ook wanneer we met betrekking tot de processen, die tot het ontstaan van de geest uit materie hebben gevoerd, nog in velerlei opzicht in het duister tasten, moeten we er toch vanuit gaan, dat dat wat we geest noemen, het product van een materiële evolutie is. Achter deze overtuiging gaat echter een methodische veronderstelling schuil, welke voor de oplossing van alle realiteitsvragen alleen voor de empirische wetenschap toereikend is. Immers het fenomeen van de dood toont, dat 'materie' het an-sich blijvende, 'geest' daarentegen een vluchtig bijverschijnsel van de materie is. De 'geest' is in deze opvatting niets op zichzelf staands, maar een naam voor de hoogst ons bekende verschijningsvorm van materiële processen. Materie daarentegen is wat fysiek voor het oprapen ligt, en 'ontstaan' betekent causaal tevoorschijn gebracht worden volgens de natuurwetten.
De zogeheten "gematigde evolutieleer" beweert: geest kan weliswaar niet uit de immanente ontwikkeling van de materie ontstaan, maar ontstaat ook niet totaal onafhankelijk van hoger strevende binnenwereldlijke processen. De geest, of preciezer de menselijke ziel, is namelijk iets, wat naar aanleiding van de menselijke schepping door God altijd al scheppend ontstaat. Geest is hier een "substantia incompleta", een wezenlijk op de materie geordend, maar zelfstandigheid bezittend vormend principe, dat een (enigszins dualistische) eenheid met de materie (concreet met het menselijke lichaam) vormt. Materie wordt ook hier ondoordacht als dat, wat de fysica er onder verstaat, opgevat, en 'ontstaan' betekent hier door God geschapen worden.
Uit dit vluchtige overzicht wordt duidelijk, hoe de theorie, volgens welke men zich het ontstaan van de geest in deze wereld voorstelt, al bepaalt, wat men onder 'materie', 'geest' en 'ontstaan' moet verstaan. - Nu wil ik in het hiernavolgende de these naar voren brengen en aantonen, dat geen van deze theorieën zonder aanmerkingen kan worden geaccepteerd, maar dat wel uit alle iets te leren valt. Want alle drie bevatten elementen, die in een coherente theorie van het ontstaan van de geest uit materie terecht moeten komen.
Kritische beoordeling van het creationisme
Het sinds Lamarck en voor alle sinds Darwin algemeen verbreide creationisme wijst de gedachte van de soortoverschrijdende evolutie af. Men heeft geen vermoeden van de enorme ruimte- en tijddimensies van het universum. Daardoor was de gedachte aanvaardbaar, dat de onveranderlijk geldende dingen, zoals de zon en de sterren, maar ook de enkele soorten van levende wezens, maar voor alles ook de mens onmiddellijk uit het Niets door God zijn geschapen. De ontwikkeling van de geologie, de biologie en de astronomie voerde echter naar de algemeen geaccepteerde evolutietheorie, volgens welke alles in de wereld in de tijd uit wat eerder voorhanden is gegeven, ontstaat. Ze kan tegenwoordig niet alleen meer als een natuurwetenschappelijke these worden gezien, ze is eerder het algemene paradigma ter verklaring van al het werkelijke in de wereld. De uiteindelijke grond hiervoor is het inzicht, dat de wereld een dynamische eenheid vormt; niets kan geïsoleerd, uit zijn samenhang getrokken worden begrepen. Daaruit volgt echter, dat alles, wat is ontstaan, dus ook het geestelijke, noodzakelijkerwijs te begrijpen is als iets dat is ontstaan uit het eerder gegevene.
De hier steeds weer genoemde tegenwerping, dat door het wezenlijke verschil tussen materie en geest de geest in de wereld (concreet gesproken: de mensenziel) alleen door een onmiddellijk, zich niet van wereldtotale evolutieve krachten bedienende, goddelijke scheppingsact kan ontstaan, is daarom af te wijzen, omdat zowel het vooronderstelde Godsbegrip als het wereldbegrip uiterst problematisch is. Wanneer men zich namelijk het scheppende werken van God in de wereld zich zó voorstelt, dat God steeds weer opnieuw begint in de wereld, welke niets met het voorgaande te maken heeft, dan heeft men God gelijk gemaakt met andere wereldlijke factoren, en daarmee zijn transcendentie en immanentie ontkend. Bovendien zijn deze nieuwe aanvangen, die met het ontstaanskarakter van het dynamische wereldgeheel niets te maken hebben, altijd vreemde zaken in deze wereld, d.w.z. als eigen werelden breken ze de zijnseenheid van de wereld.
Juist en onontkenbaar is toch zeker het door het creationisme geformuleerde inzicht, dat het ontstaan van het zijnsmatig hogere uit het zijnsmatig nederige in de gang van de evolutie alleen dan redelijkerwijs denkbaar is, wanneer men de scheppende werkzaamheid van God meeneemt. Want uit weinig kan nooit uit zichzelf een meer ontstaan. Evolutie en schepping zijn niet zich uitsluitende tegendelen, maar het filosofisch consequente doordenken van de evolutie voert tot een geldig Godsbewijs.
....
Hoe verhouden geest en materie zich tot elkaar?
Peter Bieri, die reeds geciteerd is, gaat ervan uit, dat op basis van belevenissen, dus voorafgaand aan iedere theorie voor ons mensen met betrekking tot de samenhang van het fysische en het mentale, een intuïtief dualisme acceptabel is. Hij beweert ook, het behoort tot deze dualistische intuïtie, "dat het mentale en fysische bereik van fenomenen elkaar wederzijds uitsluiten" (12). Wat de intuïtie van het onderscheid betreft, moet men het eens zijn. Ik bedoel echter, dat een de eenheid van beide bereiken uitsluitend dualisme zich noch door de fenomenen an sich, noch door de deze fenomenen verklarende taal laat afleiden. Het is eerder het resultaat van ons "natuurwetenschappelijk-rationele aanpassing", dus een spontaan verinnerlijkte theorie, die het voor ons bijna onmogelijk maakt, de eenheid in veelheid en de veelheid in eenheid waar te nemen. Want de oorspronkelijke intuïtie c.q. ervaring is de eenheid van mijn concrete zelf en de innerlijke gedifferentieerdheid van dit ene, dat ik zelf ben. We kunnen en moeten weliswaar "onderscheiden tussen een hartstuiptrekking en de pijn, die daarmee gepaard gaat, tussen het gevoel van kwaadheid en de begeleidende adrenalinestoot, tussen een droom en de relevante hersenstromen" (13), toch is het enerzijds duidelijk, dat het spreken van hartkramp, adrenalinestoot en hersenstromen zich op natuurwetenschappelijk toegeëigend weten betrekt, en anderzijds, dat deze fenomenen, ook als zich in hun klaarblijkelijke materieel-lichamelijke processen vertonen, de mijne zijn, d.w.z. in een zeer specifieke zin aan mij behoren. De ervaring van deze eenheid in veelheid is iets volkomen alledaags. Ik schrijf een brief, zeg ik met recht. Toch komt de brief door het bewegen van mijn vinder tot stand. Derhalve is de bewering waar: mijn vinger schrijft. Desondanks is het eigenlijk niet de vinger, die schrijft, maar ben ik het, die middels (preciezer: mijn) vinger schrijft. Daarmee treedt het uiteindelijk werkzame ik, het van zijn zelf bewuste subject, niet waarneembaar in de verschijnselen. Zuiver extern bekeken, kan zijn existentie wel worden betwijfeld. Maar het is mijn ik, dat uiteindelijk handelt. Het handelt weliswaar nooit onafhankelijk van zijn lichaam, die zijn voorwerpelijke werkelijkheid uitmaakt, maar het gaat in dat, wat zijn voorwerpelijkheid is, niet volkomen op, zoals we hierboven bij het onderzoek van het fysicalisme gezien hebben. Van hieruit is te bepalen, wat 'geest' en 'materie' zijn en hoe ze zich tot elkaar verhouden.
Wat is geest, wat is materie?
Ik begin weer met het Rahner-citaat: "wat 'geestelijk' betekent, is een (ook de uitleggende, reflexieve articulatie benodigde) apriori gegeven van de menselijke kennis, van waaruit pas metafysisch bepaald kan worden, wat eigenlijk 'materieel' betekent. Het is een... uiteindelijk materialistisch vooroordeel ook van vele natuurwetenschappers, te menen, dat de mens nauw met de materie om gaat, precies weet, wat zij is, moet dan vervolgens en moeizaam en hoogst problematisch ook nog 'geest' ontdekken en kan daarom nooit echt weten, of het daarmee bedoelde zich niet toch nog op de materie laat terugvoeren" (14). Immers, wat 'geest' als principieel transempirische werkelijkheid is, weten we uit de niet-voorwerpelijke ervaring van ons zelf, d.w.z. ons 'ik', die in de zelfbewustheid, dus in "voor-zichzelf-tegenwoordig-zijn" bestaat, en die de mogelijkheidsvoorwaarde van alle van ons bewuste en vrij gestelde handelingen is, en op welke voorwerpen ook altijd de absolute geldigheid veronderstellende kennis zich betrekt. We hebben over een niet-voorwerpelijke ervaring gesproken, want het hier door bemiddeling van de op voorwerpen gerichte kennis onmiddellijk tonende is geen voorwerp in de strikte zin van het woord, ook wanneer men, om het te thematiseren, er niet anders over kan spreken dan alsof het een voorwerp is. Daardoor kan het snel worden misbegrepen en zodanig worden behandeld, alsof het een voorwerp is tussen andere voorwerpen (dit is de door Kant met recht bekritiseerde opvatting, die van de ziel een ding maakt), of kan, omdat het daadwerkelijk geen voorwerp onder andere voorwerpen is, zijn zelfstandig in zich gegronde bestaan betwijfeld worden (en dit is de opvatting, welke het fysicalisme aanhangt). - Met het oog op de niet-voorwerpelijke ervaring van ons 'ik' moet het volgende nog in gedachten worden gehouden: wanneer wij over ons zelf spreken, dan betrekken we ons normaal gesproken op alles, wat wij zijn; d.w.z. tot ons 'ik' behoort ook ons lichaam en alles, wat als materiële werkelijkheid hiermede samenhangt, dus organen, en dan ook gewaarwordingen, toestanden, processen, enzovoort. Het 'ik' in deze ongedifferentieerde betekenis is het empirische 'ik'. Deze is zowel subject, waarvoor iets bestaat, waar vanuit iets gaat, dat zich op iets betrekt, dat zelf gewaar wordt, begrijpt, handelt; als ook object, dat men waarneemt en waartoe men zich als een voorwerp kan verhouden. Er moet op worden gelet, dat ik wegens het vermogen, op mezelf te reflecteren, dus door mijn zelfbewustzijn van alles, wat in mij als object gegeven is, van al hetgeen, wat weliswaar bij mij hoort, maar zo, dat ik het slechts in zeker opzicht ben, mijzelf kan distantiëren. Dit feit laat zien, dat men van het empirische 'ik' het zuivere of transcendentale 'ik' als iets daadwerkelijk bestaands moet onderscheiden, dat, omdat het zuiver subject is, nooit geobjectiveerd, nooit werkelijk tot object kan worden gemaakt, maar - zoals eerder besproken - de mogelijkheidsvoorwaarde van alle objectieve, de werkelijkheid in haar in-zich-zijn bevattende kennis is. Dit zuivere 'ik', dat van het empirische ik onderscheiden, maar niet af te zonderen is, dat dus in identiteit van hem verschilt, is het op grond van zijn zelfbetrokkenheid in zich subsisterende identiteitsmoment van ons materiële lichaam, het is de in eindigheid existerende 'geest'. Bijgevolg is de 'geest', omdat hij het tot zichzelf gekomene, voor zichzelf tegenwoordige en daardoor op absoluut überhaupt geopende zijn is, het eigenlijk subsisterende, de eigenlijke substantie.
Vanaf hier kan worden bepaald, wat 'materie' is, namelijk het tot de om zichzelf wetende zelftegenwoordigheid (nog) niet gekomene zijn. Daarom is het belangrijk, als men van 'materie' spreekt, materialiteit als zodanig en concrete materie (het enkele materiële zijnde) van elkaar te onderscheiden. Alleen materialiteit als zodanig (als het principe der eindigheid, het niet-zijn in het zijnde) staat in een contradictoire tegenspraak met 'geest'. 'Geest' is bijgevolg het eigenlijke zijn, dat in de mate van zijn eindigheid materieel is. Materieel is een zijnde, voor zover het (nog) niet vol en geheel bij zich is. 'Materie' als concreet bestaand verhoudt zich nooit contradictoir tot 'geest', alleen meer of minder tegengesteld, omdat zij in aanleg geestelijk is.
Antwoorden op mogelijke tegenwerpingen en verdere beschouwingen
Ik ben me ervan bewust, dat de uitspraken, het eigenlijk subsisterende, de eigenlijke substantie is de 'geest', en de concrete materie is altijd in aanleg geestelijk, uiterst provocerend klinken, zeker voor het tegenwoordige filosofische denken. Ook het ons allen gewoonlijke "natuurlijke wereldbegrip" spreekt het tegen. Volgens dit wereldbegrip is het uiteindelijk werkelijke het van andere afgescheiden enkelding. De wereld bestaat uit de som van deze enkeldingen. De zelfstandig bestaande enkelheden komen veranderlijke eigenschappen toe. Daarbuiten zijn er nog de zich op enkeldingen betrokken waarnemingen c.q. de gedachten over de enkeldingen en over de wereld als eigensoortige eigenschappen van totaal bijzondere enkelheden, namelijk van levende wezens en personen(15). Op de enorme moeilijkheden, die optreden, zodra men probeert, deze "ontologie van het natuurlijke wereldbegrip" systematisch uiteen te zetten, kan ik hier niet ingaan. Ze zijn de vakfilosofen meer dan bekend. Ik noem ze alleen, omdat ze m.i. een belangrijke drijfveer zijn, ons werkelijkheidsbegrip te veranderen, en het inzicht serieus te nemen, dat het eigenlijke werkelijke, de eigenlijke ουσíα van de 'geest', het in de volle betekenis zelfbetrokkene is.
Op de hier ontstane vraag, namelijk op de substantie problematiek moet ik nu ingaan. Is het een illusie, dat de materiële dingen substanties, zelfstandig bezittende werkelijkheden zijn? Dit volgt niet zonder meer uit het gezegde. Wat volgt, is dat substantie zijn verschillende graden toelaat, en dat de zelfbetrokkenheid, die de grond voor de onafhankelijkheid is, niet alleen als volledig bij-zich-zijn, maar ook op een onvolkomen wijze verwerkelijkt zijn kan. Intuïtieve zekerheid betreffende de substantialiteit van materiële dingen hebben we alleen in geval van onze eigen persoon. Omdat we de levende wezens ook als centra van een eigen, van hun uitgaande activiteit beleven, behandelen we ze als zijnde, wier zelfstandigheid, substantialiteit moet worden toegekend, zij het in vergelijking met ons mensen slechts analoog uitgedrukt. We neigen er bovendien toe, de levenloze, echter in zichzelf samenhangende voorwerpen als enkele substanties te behandelen. Deze aanname is om verschillende redenen problematisch. Enerzijds daardoor, dat het moeilijk te bepalen is, wat men in de materiële werkelijkheid als in zich staande, van anderen afgescheiden voorwerpen moet opvatten. Zijn dat de enkele makrofysicalistische objecten, of de moleculen c.q. de atomen of zelfs de subatomaire deeltjes? Anderzijds, waar het door onze ervaring van onze eigen substantialiteit duidelijk is, dat samengesteldheid de eenheid van de substantie niet uitsluit.
Deze laatst genoemde ervaring wijst erop, dat de substantialiteit van de lagere substanties door de hogere worden geïntegreerd, met als gevolg, dat de in de hogere substantie opgenomen nederige substantie, voor zover zij bepaling ("Accident") van de hogere substantie wordt, haar substantialiteit, haar eigen zelfstandigheid verliest, d.w.z. slechts potentieel of virtueel behoudt. Omdat de substantialiteit van de niet formele, niet geestelijke substanties altijd een gebrekkige, alleen door een uiterlijk bemiddeld zijn zich bezittend, ofwel "diffuse" substantialiteit is, moet de substantialiteit van het materiële zijnde des te geringer zijn, naar mate het betreffende zijnde minder als een eigen activiteit uitoefenend actcentrum kan worden beschouwd. Deze gradatie toont zich al in het bereik van de levende wezens. In het bereik van het anorganische is deze vermindering van de substantialiteit bijzonder duidelijk. De klassieke fysica welke het antieke atomisme vernieuwde, was nog in de veronderstelling, dat zij wist, wat de oersubstantie is, ponerend dat er elementaire onveranderlijke bouwstenen van de materie zijn, uit welke het universum zou zijn samengesteld. De tegenwoordige fysica denkt geheel anders. Ik citeer wederom Hans Primas, die schrijft: "De dialectiek van geheel en deel is in de kwantumwereld fundamenteel verschillend van de in de klassieke natuurwetenschappen gebruikelijke beschrijvingen. Het geheel is niet meer de som der delen en de wisselwerkingen tussen die delen, maar de materiële realiteit is een geheel, dat überhaupt niet uit delen is opgebouwd... Quarks, electronen, atomen of moleculen zijn geen bouwstenen van de materie, ze zijn niet het gevondene, maar het bevondene, d.w.z. constructies van degenen, die de materiële realiteit onderzoeken. In bepaalde contexten is de beschrijving van de materiële realiteit middels dergelijke elementaire systemen meestal de beste van alle mogelijke beschrijvingen, zodat het zinvol is, van het bestaan van contextuele objecten te spreken. Wordt de inbedding echter veranderd, dan houden deze constructies op te bestaan als separate, identificeerbare eenheden. Geen van de natuurwetenschappers die vertrouwd zijn met de quantumtheorie zal tegenwoordig nog spreken van de 'opbouw van de materie uit elementaire bouwstenen'"(16). Wanneer men zich dit realiseert, dan is het plausibel, het totale materiële universum complementair als een substantie te zien met de zeer onvolkomen substantialiteit van de reeds stabiele materiële verbindingen, welke toch zeker slechts een zeer diffuse, minimale substantialiteit toekomt. Wanneer men hierin mee gaat, dan kan de evolutie van het universum als een proces van toenemende differentiëring van steeds volkomener, zijnsmatig hogere eenheden opvatten, door welke de steeds hogere substanties en uiteindelijk de mens, die als geestelijk wezen in de volle betekenis substantie is, ontstaat.
Deze opvatting van de substantie is nog om andere reden wezenlijk voor de verklaring van het evolutieve ontstaat van de 'geest'. Hierboven werd namelijk uiteengezet, dat men dit ontstaat als een zelfoverstijging moet duiden. Wanneer men echter van zelf aangezette zijnsaanwas spreekt, dan moet men ook op de vraag antwoord kunnen geven, wat men onder het "zelf" dat zich overstijgt, verstaat. In geval van de mens is het duidelijk, wat met het "zelf" wordt bedoeld. Dat ben ik immers zelf, welk zelf in het voor zichzelf tegenwoordige "zuivere ik" zijn al het voorwerpelijk overstijgende actieve centrum heeft. Maar op het gebied van het niet-menselijke zijn de contouren van het met "zelf" bedoelde onscherp. Het 'zelf' is in ieder geval het actuele actcentrum, dat echter, om als een eenheid te kunnen werken, niet in elke situatie een in ware betekenis bij zich zijnde, geestelijk wezen moet zijn, wier 'zelf' quasi puntvormig en derhalve ruimte en tijd te boven gaat (17). De actcentra in het niet menselijk bereik zijn nog onvolkomen, niet volledig en totaal tot zichzelf gekomen eenheden. Desondanks zijn zij werkelijke voorlopers van de geest en vanwege hun gericht zijn op de 'geest' niet geesteloos. Ze worden geconstitueerd door de op veelvuldige wijze optredende, altijd nauwere verbindingen scheppende, zelfoverstijgende wisselwerkingen.
Wat deze hele ontwikkeling als reëel gebeuren in gang houdt, is de in aanleg aanwezige geest al in de aanvang, op welke verwerkelijking het hele proces van begin af aan is gericht. Dat echter deze oerdynamiek, die in het zijn als zodanig is gegrond ("omne ens est agens"), de ontwikkeling kan aandrijven, hangt er ook me samen, dat er in de werkelijkheid niets geïsoleerds is. Want alles is in de mate van zijn substantialiteit ook op al het andere betrokken. Het op-het-andere-betrokken-zijn, dat niets minder betekent dan een zich-wederzijds-bepalen, is een de zelfstandigheid of de subsistentie gelijkwaardige, zich overal aankondigende zijnsbepaling, die des te duidelijker naar voren treedt, naarmate een zijnde meer zijnsmatig is. Omdat juist niets buiten een zich bepalende zijnssamenhang staat, is ieder "zelf", hoe gering het ook is, altijd meer, dan wat het, geïsoleerd benaderd, is. Derhalve moet het totale universum als een uiteindelijk zelfbetrokken systeem (en in deze zin - zoals reeds besproken - als een substantie) opgevat worden, dat zich door zijn dynamiek uit een begintoestand zo ontwikkelt, dat in hem leven en geest ontstaat. Hogere ontwikkeling is dus de stapsgewijze overwinning van de (zeker nooit volledige) geïsoleerdheid van de vooral zeer gebrekkige individualiteiten.
Tegen de hier beschreven mening kan het bezwaar van het panpsychisme worden ingebracht. Want ons antwoord op de vraag, of 'geest' uit 'materie' kan ontstaat, bevestigt deze mogelijkheid en lijkt haar te bewijzen met de opmerking, dat de 'geest' van aanvang af bestaat.
Wie de hier ontwikkelde conceptie gelijkstelt met het panpsychisme, heeft m.i. niet begrepen, wat de Aristotelische δυναμις oftewel de Thomistische "potentia" eigenlijk betekent. Ongetwijfeld is dit een moeilijk begrip, en derhalve is het niet verwonderlijk, dat het zo vaak wordt misbegrepen (18). Het drukt namelijk iets uit, wat men slechts op paradoxale wijze in taal kan uitdrukken. Een eigenschap "in potentie" hebben, betekent, dat een zijnde deze eigenschap weliswaar niet daadwerkelijk heeft, deze eigenschap echter ook niet eenvoudig ontbeert, maar het op de wijze van het niet-bezitten bezit. Men kan wel zeggen, dat dit een woordenspel is. Maar men moet bedenken, dat men de raadselachtige eigenschap van het zijnde, dat het namelijk van zich uit werkend is, dat het dus altijd meer is, dan wat het de facto is, slechts met paradoxale formuleringen ter sprake kan brengen. - We beweren dus niet, dat de 'geest' van aanvang af bestaat, maar dat hij, zelfs wanneer hij in het begin nog niet bestaat, werkelijk ontstaat. Daar echter uit het "zuivere niets" ook niets kan ontstaan, moet hetgeen, dat ontstaat, op de wijze van het niet-bestaan reeds aanwezig zijn.
Wat is als resultaat vast te houden
----------------
Originele tekst hier: http://195.143.241.194/weissmahr.html